You are on page 1of 11

OPGAVE 1

a. Clausius-clapeyron wet
b. Barometrische vergelijking
c. Barotrope atmosfeer: Afwezigheid gradient in temperatuur en dikte van
de laag (Equivalent barotrope atmosfeer: horizontale gradient in tempera-
tuur en dikte van de laag evenwijdig aan gradient geopotentiale hoogte.)
Psuedo-adiabatisch temperatuurverval: Dit is de verandering van de tem-
peratuur met de hoogte van een luchtbel, die verzadigd is met waterdamp,
wanneer er geen warmte-uitwisseling plaatsvindt met de omgeving, maar de
warmte die vrijkomt door de condensatie van waterdamp wel in rekening
wordt gebracht.
d. De dauwpuntstemperatuur is gedefinieerd als de temperatuur waarbij
condensatie optreedt wanneer de lucht isobaar (bij constante dampspanning)
afgekoeld wordt
e. Bij temperatuur Td bereikt de dampspanning (e) de verzadigde waarde
(es ). Devolgende vergelijking kan gebruikt worden:

L 1 1
  
e = es0 exp − −
Rv T T0
Invullen van es voor e en Td voor T levert:
L 1 1
  
es = es0 exp − −
Rv Td T0
L 1 1 es
   
− − = ln
Rv Td T0 es0
1 Rv es
  
Td = − ln
T0 L es0
f. Mondiale zeeniveau varieert door i) thermische expansie, ii) veranderingen
in water opgeslagen ijs in gletsjers en ijskappen en iii) veranderingen in wa-
ter opgeslagen op land. Regionale verschillen in zeeniveaustijging treden op
door i) variaties in thermische expansie, ii) oceaancirculatie en iii) verticale
landbewegingen.
g. De massabalans van een gletsjer wordt bepaald door wat er aan ijs bijkomt
(sneeuwval) minus wat er afgaat (smelt). De toename van de gletjerlengte
kan twee oorzaken hebben : 1. sneeuwval neemt toe of 2. smelt neemt af.
Omdat gezegd is dat ook in Noorwegen de temperatuur toeneemt, kan een

1
toename in gletsjerlengte enkel verklaart worden doordat de sneeuwval toe-
neemt.

OPGAVE 2
a. A lenticularis. Deze lensvormige wolken ontstaan door stijging tgv. verti-
kaal propagerende zwaartekrachtsgolven. B Cap clouds (kap wolken). Deze
wolken onstaan aan de bergtop door orografische stijging over een berg. C.
Rotor wolken. Deze onstaan door stijging tgv rotoren die ontstaan aan de
lijzijde van de berg.
b. Aan de windwaartse zijde van de berg wordt de lucht gedwongen om te
stijgen. Bovendien zijn zuidwaartse hellingen warmer dan de omgevingslucht
en daardoor kan er vaker convectie optreden.
c. Zie Fig. 1
d. Maximum bevindt zich zowel aan de noordzijde als aan de zuidzijde van
het alpenmassief.
e. Zie Fig. 2. De bergen in Antarctische schiereiland staan bloot aan de
westenwinden. Daarom is de windwaartse zijde van deze bergen (west) een
stuk natter dan de lijzijde (oost). Lucht wordt aangevoerd vanuit het westen,
moet stijgen, koelt af, en het gaat sneeuwen (regenen). Wanneer de lucht
aan de lijzijde weer zal dalen dan zal deze lucht opwarmen en is daarom re-
latief droog (föhn effect). Bovendien zal de piek van maximum neerslag zich
dichterbij de top van de bergketen bevinden omdat deze smaller is.

OPGAVE 3
a. A: thermosfeer, B: mesosfeer, C: stratosfeer, D: troposfeer
b. C
c. A
d. Een temperatuurinversie is een toename van de temperatuur met de hoog-
te. Het getal 3 geeft dus een temperatuursinversie aan.

OPGAVE 4
a. Dit betekent dat het netto effect van wolken op de stralingsbalans nega-
tief is. Wanneer de wolken niet aanwezig zouden zijn dan zou het systeem
atmosfeer / aarde meer kortgolvige en langgolvige stralingsenergie tot haar
beschikking hebben en dus warmer zijn.
b. Dit zijn de gebieden van de laagliggende wolken (stratocumulus). Deze
bewolking heeft een hoog albedo (veel kortgolvige straling wordt terugge-
kaatst), maar de wolkentoppen zijn relatief warm omdat de wolkentoppen

2
laag liggen. Het effect op de langgolvige straling is daarom klein.

OPGAVE 5
a. De dampspanning bereikt de verzadigde waarde bij Td = 285.3K
L 1 1
  
es = es0 · exp − − = 2634Pa
Rv T T0
es0 = 6.11 · 102 Pa
T = 21.7 + 273.16 K = 294.86 K
T0 = 273.16 K
L ≈ 2.5 · 106 J kg−1
Rv = 461 J kg−1 K−1

e = RH · es = 1422Pa
RH = 0.54

1 Rv e −1
 
Td = − ln = 285.3K
T0 L es0
b. De massa van waterdamp in deze kolom per oppervlakte-eenheid) is 10.2
kg m−2
e
q = ǫ = 0.0087kg kg−1 = 8.7g kg−1
p
ǫ = 0.622
z z 1 p2 q(p1 − p2 )
Z Z Z
w= ρv dz = qρdz = − qdp = = 10.2kg m−2
0 0 g p1 g
g=9.81 m s−2
p1 = 1015.3 · 102 Pa
p2 = 900 · 102 Pa

OPGAVE 6
Een schematische weergave van de lagen is weergegeven in Fig. 3. Voor de
onderste 500 m van de atmosfeer geldt dat deze een gemiddelde temperatuur
(T̄ ) heeft van 1.25◦C. Uit de hypsometrische vergelijking volgt:

ps (z1 − zs ) · g
= exp =⇒ p1 = 952hPa
p1 RT̄

3
ps = 1013 · 102 Pa
g=9.81 m s−2
R = 287 J kg−1 K−1
T̄ = 1.25 + 273.16K
zs = 0m
z1 = 500m

Voor de onderste 1 km van de atmosfeer geldt dat deze een gemiddelde


temperatuur (T̄ ) heeft van 2.5◦ C. Uit de hypsometrische vergelijking volgt:
ps (z2 − zs ) · g
= exp =⇒ p2 = 895hPa
p2 RT̄
ps = 1013 · 102 Pa
g=9.81 m s−2
R = 287 J kg−1 K−1
T̄ = 2.5 + 273.16K
zs = 0m
z2 = 1 · 103 m

Voor de onderste 5 km van de atmosfeer geldt dat deze een gemiddelde


temperatuur (T̄ ) heeft van -20◦C. Uit de hypsometrische vergelijking volgt:
ps (z4 − zs ) · g
= exp =⇒ p4 = 516hPa
p4 RT̄
ps = 1013 · 102 Pa
g=9.81 m s−2
R = 287 J kg−1 K−1
T̄ = −20 + 273.16K
zs = 0m
z4 = 5 · 103 m

De massa van de laag blijft behouden en dat betekent dat de drukverschil


tussen boven en onderkant van de laag behouden blijft. Hieruit volgt:
p4 − p3 = p2 − p1 =⇒ p3 = 459 hP a
De verzadigingsdampspanning (es ) kan afgeleid worden m.b.v. Clausius-
Clapeyron (2-7):
L 1 1
  
es1 = es0 · exp − − = 731.5Pa
Rv T1 T0

4
es2 = 873Pa
Hieruit kan de dampspanning e en dauwpuntstemperatuur (Td )worden afge-
leid:
e1 = RH1 · es1 = 549P a ; e2 = RH2 · es2 = 367P a

1 Rv es
  
Td = − ln ; Td1 = −1.5◦ C ; Td2 = −6.8◦ C
T0 L es0
Deze begincondities worden opgetekent in het Stüve diagram (Fig. 4).
Voor de onderkant van de laag, verloopt de temperatuur (T ) volgens de rode
doorgetrokken lijn en de dauwpuntstemperatuur (Td ) volgens de gestippelde
rode lijn. In eerste instantie volgt de temperatuur de droogadiabaat, totdat
T en Td elkaar snijden (ongeveer 890 hPa). Daarna volgen zowel T als Td de
verzadigde adiabaat tot een hoogte p3 (= 573 hPa).
Voor de bovenkant van de laag, verloopt de temperatuur (T ) volgens
de blauwe doorgetrokken lijn en de dauwpuntstemperatuur (Td ) volgens de
gestippelde blauwe lijn. In eerste instantie volgt de temperatuur de drooga-
diabaat, totdat T en Td elkaar snijden (ongeveer 750 hPa). Daarna volgen
zowel T als Td de verzadigde adiabaat tot een hoogte p4 (= 516 hPa).
De initiele temperatuurgradient is aangegeven met de groene gestreepte
lijn. De atmosfeer is duidelijk stabiel. De temperatuurgradient in eindtoe-
stand is aangegeven met de paarse gestreepte lijn. De atmosfeer is nog steeds
stabiel wanneer de luchtlaag op 5 km is aangekomen. Wel is het zo dat de
temperatuurgradient negatief is geworden.

OPGAVE 7
a. De evenwichtstemperatuur van het aardoppervlak in het 1-lagen model
wordt gegeven door:
!0.25
(1 − A)(1 + τ )S0
T0 =
4σ(2 − α)

Wanneer nu α toeneemt van α0 naar α0 + α′ en A toeneemt van A0 naar


A0 + A′ dan moet, bij gelijkblijvende T0 gelden dat:
!0.25 !0.25
(1 − A0 )(1 + τ )S0 (1 − A0 − A′ )(1 + τ )S0
=
4σ(2 − α0 ) 4σ(2 − α0 − α′ )

5
Hieruit kan men afleiden dat:
1 − A0 1 − A0 − A′
=
2 − α0 2 − α0 − α0′
Deze vergelijking kan men omschrijven naar:
A0 − 1
A′ = α′ · = 0.54 · α′
α0 − 2
Dit betekent dat - wanneer de toename in het planetaire albedo 54% van
de toename in de arbsorptiviteit is - dat dan het effect van bewolking op de
oppervlaktetemperatuur nul is in dit simpele 1-lagen model.
(Let op: In deze opgave was voor α een waarde van 0.7 gegeven die afwijkt
van de beste schatting in de atmosfeer (α=0.9))
b. Wanneer geldt dat A′ < 0.54 · α′ dan neemt de temperatuur toe door een
toename in de bewolking.
c. Wanneer geldt dat A′ > 0.54 · α′ , dan neemt de temperatuur af door een
toename in de bewolking.
d. De stralingsforcering is gedefinieerd als de verandering in de netto stra-
lingsflux aan de top van de atmosfeer voordat de temperaturen zich hebben
aangepast tot stralingsevenwicht. De fluxen aan de top van de atmosfeer in
het 1-lagen model - in stralingsevenwicht - worden gegeven door:
0.25(1 − A)S0 − (1 − α)σT04 − ασT14 = 0
Wanneer nu α toeneemt van α0 naar α0 + α′ en A toeneemt van A0 naar
A0 + A′ dan is de stralingsforcering (F ) gegeven door:
F = 0.25(1 − A0 − A′ )S0 − (1 − α0 − α′ )σT04 − (α0 + α′ )σT14
Hieruit kan worden afgeleidt dat:
F = −0.25A′ S0 + α′ σ(T04 − T14 ) = α′ · (−0.25 · 0.54S0 + σ(T04 − T14 )) = −23 · α′
Vergelijking 5-13 uit de cursus:
!0.25
(1 − A)(1 + τ )S0
T0 = = 274.0K
4σ(2 − α)
Een vergelijking voor T1 kan afgeleid worden uit de 5-12:
!0.25
(1 − A)(ατ + 1 − τ )S0
T0 = = 247.3K
4σ(2α − α2 )

6
S0 = 1397 W m−2
σ = 5.67 · 10−8 W m2 K−4
Dit betekent dat het systeem atmosfeer/aarde zal gaan afkoelen. We hebben
gezien dat de temperatuur van het aardoppervlak hetzelfde blijft. Dit zal
betekenen dat de atmosfeer zal gaan afkoelen door de toename in bewolking.

OPGAVE 8
De massa (M) van een kolom wordt gegeven door
z1 A p1 A(p1 − p0 )
Z Z
M= ρAdz = − dp =
z0 g p0 g

waar A het oppervlak van de kolom is. Voor de laag tussen p0 (oppervlakte-
druk) en p (de druk waarvoor geldt dat ongeveer de helft van de massa van
de atmosfeer erboven ligt en de andere helft eronder ligt) geldt:

A(p − p0 )
M1 =
g

Voor de laag tussen p en pt (de druk aan de top van de atmosfeer) geldt (zie
Fig 5):
A(pt − p)
M2 =
g
Uit gelijkstelling M1 = M2 volgt dat p = 350 hPa. Uit de hypsometrische
vgl. volgt
RT̄ p
z= ln = 5.07km
g p0
R = 287 J kg−1 K−1
T = 250K
g = 9.81m s−2
Dus de helft van de atmosfeer ligt boven een hoogte van 5.07 km boven het
oppervlak en de andere helft ligt eronder?

7
Figuur 1: Neerslag (zwart) en topografische hoogte (rood) langs de noord-
zuidgerichte dwarsdoorsnede in de Alpen.

8
Figuur 2: Neerslag (zwart) en topografische hoogte (rood) langs de oost-
westgerichte dwarsdoorsnede in Antarctische Schiereiland.

Figuur 3: Dit is een schematische weergave van de lagen

9
10

Figuur 4: Het Stüve diagram


Figuur 5: Schematische weergave van de drukniveaus

11

You might also like