You are on page 1of 6

HV 2 Natuurkunde Uitwerkingen Leerboek Hoofdstuk 8 Druk 1

Hoofdstuk 8: Druk

8.2 Wat weet je nog van kracht?

1 a Nee, dat is newton.


b ja, grootte, richting en aangrijpingspunt.
c Nee, in een punt kunnen verschillende krachten aangrijpen.
d Nee, je kunt bijvoorbeeld met twee personen een auto duwen, de krachten versterken elkaar.
e Ja, dat klopt.
f Nee, alleen als het mes scherp is kun je het brood gemakkelijk snijden.
g Ja, zelfs met twee meetwaarden, bovendruk en onderdruk.
h ja, als ze diep genoeg duiken is de waterdruk hiervoor hoog genoeg.
i Nee, de waterdruk is iets groter, anders zou water niet zo uit een kraan stromen.

8.3 Druk bij vaste stoffen

2 De lak van een pas gelakte vloer is nog niet zo hard. Omdat het oppervlak van een naaldhak erg
klein is, oefen je met naaldhakken een grote druk uit op de lak. De kans op beschadigingen is
daardoor groot.

3 Als je met beide messen een even grote kracht op de appel uitoefent, zal bij het scherpe mes de
druk groter zijn (klein contactoppervlak). Een scherp mes snijdt dus makkelijker.

4 a De ladder heeft een groot contactoppervlak met het ijs zodat de kracht verdeeld wordt. De
druk op het ijs is dan klein en de kans dat je er doorzakt dus ook.
b De priemen hebben scherpe punten die een schaatser makkelijk in het ijs kan slaan (klein
oppervlak en dus een grote druk). Hij kan zich aan deze priemen vasthouden en zich uit het
wak trekken.

5 a Voorbeelden zijn: een punaise ergens indrukken en met een beitel hout bewerken.
b Voorbeelden zijn: een roos met stekels vastpakken en meubels die op de vloer krassen.
2 2
6
Kracht (N) Oppervlakte (cm ) Druk (N/cm )

a 600 50 12

b 120 13 9,2

c 10 2,0 5,0

d 32 0,80 40

7 e
a 80 contactoppervlak
Het 3,2 moet zo groot mogelijk
25 zijn, dit betekent kleine druk. Dat oppervlak is het
grootst als het blokje ligt zoals in de tekening.
b Formules: p = F/A en F = m x 9,8 N/kg.
Eerst F en A uitrekenen, daarna invullen in de formules.
F = 0,800 kg x 9,8 N/kg = 7,8 N
A = 4,0 cm x 3,0 cm = 12 cm2
7,8 N
p = 12 cm2 = 0,65 N/cm2
HV 2 Natuurkunde Uitwerkingen Leerboek Hoofdstuk 8 Druk 2

8 a Plan: eerst de massa omrekenen naar kracht, daarna kracht en oppervlak invullen in de
formule p = F/A en tot slot de druk omrekenen naar pascal.
b Uitwerking: F = 50 kg x 9,8 N/kg = 490 N
490 N
p= = 245 N/cm2 = 2 450 000 N/m2 = 2 450 000 Pa
2 c m2
9 a De wielen, bij een kleine druk op de grond zakt de graafmachine niet weg.
b De brede rupsbanden hebben een groot oppervlak en verkleinen de druk.
c De graafbak, bij een grote druk op het zand kan er makkelijk gegraven worden.
d De kracht die de bak uitoefent is groot en de bak heeft scherpe tanden, hierdoor is het
contactoppervlak met de grond groot. Samen zorgt dit voor een hoge druk.

10 Er gaan 100 x 100 = 10 000 cm2 in 1 m2


1 N/cm2 = 10 000 N/m2 = 10 000 Pa

11 a 15 N/cm2 = 150 000 N/m2


b 300 N/m2 = 0,0300 N/cm2
c 200 Pa = 200 N/m2
d 25 N/cm2 = 250 000 N/m2 = 250 000 Pa

8.4 Vloeistofdruk

12 a Het water aan de buitenkant van de deur drukt hard tegen de deur. De deur heeft een groot
oppervlakte dus je moet erg veel kracht zetten om de deur te openen. Dit lukt je niet.
b Raampje open draaien, zodat er water naar binnen kan stromen. De druk van het water in de
auto wordt dan ongeveer even groot als de druk buiten de auto zodat je de deur nu
makkelijker kunt openen.

13 a Het linker bodemvlak ligt het hoogst. Boven het linker bodemvlak staat dus het minste water.
Op het linker bodemvlak is de druk het laagst. Het middelste bodemvlak loopt van ondiep naar
diep. De waterdruk op dat vlak zal oplopen als de bodem lager komt te liggen. Boven het
rechter bodemvlak staat het meeste water. Hier is de waterdruk het hoogst.
b Het rechter zijvlak komt dieper dan het linker zijvlak. De druk op het rechter vlak is (onderaan)
dus groter.

14 Zeewater heeft een grotere dichtheid dan zuiver water. De hoeveelheid vloeistof is in beide
bekerglazen gelijk, zodat de zwaartekracht op het kraanwater iets kleiner is dan de zwaartekracht
op het zeewater. De druk in bekerglas I is dus kleiner dan die in bekerglas II.

15 a De wet van Archimedes luidt: De opwaartse kracht is gelijk aan de zwaartekracht op de door
dat voorwerp verplaatste hoeveelheid vloeistof. Als je het bekertje dieper in het water duwt,
verplaats je meer vloeistof en neemt de opwaartse kracht toe.
b Zeewater heeft een grotere dichtheid dan zuiver water. Je verplaatst in zeewater dus een
grotere massa dan in kraanwater. De zwaartekracht op de verplaatste massa is dus groter en
daarmee is de opwaartse kracht groter.
c De dichtheid van water en van zeewater verschillen waarschijnlijk niet genoeg om het effect bij
proef 2 ook echt te voelen.

16 Als de boot boven water vaart, verplaatst hij minder water dan wanneer hij onder water vaart. De
opwaartse kracht is dus het grootst als de boot onder water vaart.

17 Bij het verdwijnen onder water wordt de opwaartse kracht steeds groter omdat het blok steeds
meer water verplaatst. Onder water blijft de opwaartse kracht gelijk. Als het blok dan voor een
deel boven komt, wordt de opwaartse druk weer iets kleiner.

18 a De helft van 5 dm3 is onder water. Er is 2,5 dm3 water verplaatst


b m = x V = 0,998 kg/dm3 x 2,5 dm3 = 2,5 kg
c Fopwaarts = x V x 9,8 N/kg = 0,998 kg/dm3 x 2,5 dm3 x 9,8 N/kg = 24 N
HV 2 Natuurkunde Uitwerkingen Leerboek Hoofdstuk 8 Druk 3

19 Fopwaarts = V x x 9,8 = 0,40 m3 x 998 kg/m3 x 9,8 N/kg = 3912 N

20 a De dichtheid omrekenen in kg/m3: = 1,024 g/cm3 = 1,024 kg/dm3 = 1024 kg/m3 .


b Fopwaarts = V x x 9,8 N/kg = 3,0 m3 x 1024 kg/m3 x 9,8 N/kg = 30106 N.

21 In de Dode Zee is veel meer zout opgelost dan in de Noordzee. De dichtheid van Dode-Zeewater
is dus groter dan die van Noordzeewater. Een grotere dichtheid zorgt voor een grotere opwaartse
kracht.

22 Op de matroos werkt naar beneden een resultante kracht van van 700 N - 650 N = 50 N. De
reddingsboei moet dus meer dan 50 N kunnen dragen. (Het hoofd van de matroos moet boven
water blijven.)

23 De dichtheid van het zeewater is groter dan die van rivierwater. Op zee is de opwaartse kracht
groter dan op de rivier. Het schip zal een kleinere diepgang krijgen.

24 Als de kikvorsman zweeft, is de opwaartse kracht gelijk aan de totale zwaartekracht.


Hij ondervindt zelf een zwaartekracht Fz(duiker) = 9,8 N/kg x m = 9,8 N/kg x 70 kg = 686 N
Fopw = Fz(totaal) = 686 N + 250 N = 936 N

25 20 cm3 = 0,000 020 m3 Fopw = 0,000 020 m3 x 998 kg/m3 x 9,8 N/kg = 0,20 N
Fopw is kleiner dan Fz, het voorwerp zal dus zinken.

26 a De kano drijft Fopwaarts = Fz = 9,8 N/kg x m = 9,8 N/kg x (48 kg + 90 kg) = 1352,4 N
b De boot is hol. Er wordt hierdoor een groter volume aan water verplaatst dan alleen het
volume van Marieke en (het metaal van) de boot. De opwaartse kracht is groter dan je op
basis van de dichtheden van Marieke en het metaal zou verwachten. Daarom blijft de boot
drijven.

8.5 Gasdruk

27 a Op mensen en voorwerpen drukt een kilometershoge luchtkolom.


b Op grote hoogte zijn minder moleculen. Bovendien bewegen ze daar langzamer doordat het
daar kouder is. Hierdoor is de luchtdruk lager.

28 a Als de zuignap goed op het oppervlak geplakt is, zit er geen lucht onder. Je moet de luchtdruk
op de buitenkant van de zuignap overwinnen om de zuignap los te halen.
b De luchtdruk is ongeveer 10 N/cm2. De zuignap heeft een oppervlakte van 15 cm2.
Je hebt 15 cm2 x 10 N/cm2 = 150 N nodig om de zuignap los te trekken.
c Er zit altijd wel wat lucht achter de zuignap. Hierdoor hoef je minder kracht te overwinnen.

29 a 1,5 N/cm2
b De piloot laat het vliegtuig snel dalen en er komen zuurstofmaskers te voorschijn.

30 a Het water wordt tegengehouden door de luchtdruk.


b Dan drukt de lucht ook op het water in het reservoir, zodat dat uit het bakje stroomt.

31 De luchtdruk in de stolp wordt kleiner dan de luchtdruk in de ballon. De ballon zal uitzetten en
misschien uit elkaar klappen.
HV 2 Natuurkunde Uitwerkingen Leerboek Hoofdstuk 8 Druk 4

32 Als er benzine naar de motor stroomt, stroomt door dat gaatje lucht naar binnen. Anders zou er
onderdruk kunnen ontstaat in de tank. Bij onderdruk stroomt de benzine moeilijker naar de motor
(en je kun je de tank moeilijker openen).

33 Door het zuigen zorg je voor een onderdruk in het rietje. De limonade wordt door de luchtdruk
omhoog geduwd.

34 a Koffie wordt minder lekker als er lucht bij komt. Vacum gezogen koffie blijft dus langer vers.
b Je hoort een sissend geluid (van de lucht die naar binnen stroomt) en het pak wordt zacht.

35 1010 mbar = 1,010 bar. De gasdruk p = 1,010 bar + 0,502 bar = 1,512 bar (= 1512 mbar)

36 998 mbar = 0,998 bar. De gasdruk p = 0,998 bar - 0,206 bar = 0,792 bar (= 792 mbar)

37 a De temperatuur wordt hoger. De moleculen gaan sneller bewegen en botsen dus vaker en
harder met de zuiger en met de wand. De druk neemt toe. Als de zuiger vrij kan bewegen zal
de zuiger omhoog gaan. Het volume neemt dan toe.
b Door het gewicht op de zuiger wordt de zuiger naar beneden gedrukt. Het volume wordt
kleiner. De moleculen gaan dichter op elkaar zitten zodat de druk groter wordt. De
temperatuur blijft (vrijwel) constant.
c Doordat de luchtdruk kleiner wordt, gaat de zuiger omhoog. Het volume neemt dus toe. De
moleculen gaan verder uit elkaar zodat de druk kleiner wordt. De temperatuur blijft (vrijwel)
constant.
3
1 ,5 d m
38 a Het volume wordt = 3,0 x zo groot.
0 , 5 3d m 1 ,2 b a r
De druk wordt 3,0 x zo klein: p = = 0,4 bar.
1 ,2 b a r 3 ,0
b De druk wordt = 1,2 x zo klein.
1 ,0 b a r
Het volume is dan 1,2 x zo groot: V = 1,2 x 0,50 dm3 = 0,60 dm3.

39 a

b Bij lagere temperatuur bewegen de gasmoleculen langzamer en botsen ze minder vaak en


minder hard tegen de wand. De druk kan dan alleen constant blijven als het volume kleiner
wordt.
c Als de temperatuur erg laag wordt, condenseert het gas. In een vloeistof zitten de moleculen
dicht tegen elkaar aan, het volume zakt dan tot vrijwel 0. Hij mag de grafiek dus niet
doortrekken.
HV 2 Natuurkunde Uitwerkingen Leerboek Hoofdstuk 8 Druk 5

8.6 Afsluitende vragen

40 Fz = m x 9,8 N/kg = 62 kg x 9,8 N/kg = 610 N


610 N
p = 0,8 m m2 = 762 N/mm2 (= 76 200 N/cm2)

41 Fz = m x 9,8 N/kg = 980 kg x 9,8 N/kg = 9 604 N


Atotaal = 4 x 15 cm2 = 60 cm2
9604 N
p = 60 cm2 = 160 N/cm2

42 p = 0,012 bar = 1 200 N/m2


F 600 N
A= p = 1200 N/mm 2 = 0,500 m2

43 a De zwemvliezen hebben een groot oppervlak, zodat de eend een kleine druk op de bodem
uitoefent en niet wegzakt.
b De eend maakt de vliezen dan zo klein mogelijk. De kracht op het water is dan kleiner zodat
de vliezen gemakkelijk naar voren gaan.

44 a Het volume van het blokje, de massa van het blokje en de zwaartekracht die het blokje op de
tafel uitoefent.
b,c V = 6 cm x 3 cm x 2 cm = 36 cm3
m = x V = 0,90 g/cm3 x 36 cm3 = 32 g = 0,032 kg
F = m x 9,8 N/kg = 0,032 kg x 9,8 N/kg = 0,32 N

Voor minimale druk moet het oppervlak zo groot mogelijk zijn. A = 6,0 cm x 3,0 cm = 18 cm2
0 ,3 2 N 2
p= = 0,18 N/cm
b1 a8 r 2c m
2
Voor maximale druk moet het oppervlak zo klein mogelijk zijn. A = 3,0 cm x 2,0 cm = 6 cm .
0 ,3 2 N 2
p= = 0,53 N/cm
b6a rc2 m
45 a Dieper in het water is de druk op de duikboot groter.
b De opwaartse kracht verandert niet doordat het volume van de duikboot gelijk blijft.

46 a Door de toename in temperatuur neemt de druk ook toe: de moleculen van het gas gaan
sneller bewegen en botsen dus vaker en harder tegen het vlies. Op een gegeven moment
wordt de druk te groot en barst het vlies.
b De opstelling koelt af, op een gegeven moment condenseert de stoom. Er komen minder
dampmoleculen die bovendien langzamer gaan bewegen en dus minder vaak en minder hard
met het vlies botsen. De druk in de cilinder neemt af. Op een gegeven moment is die druk zo
laag geworden dat de luchtdruk het vlies kapot drukt.

47 De luchtdruk houdt de krant stevig op de tafel gedrukt. Het latje zal waarschijnlijk breken.
HV 2 Natuurkunde Uitwerkingen Leerboek Hoofdstuk 8 Druk 6

48 a De dichtheid van ijs is 0,92 g/cm3 = 920 kg/m3 (tabel 3).


m = x V = 920 kg/m3 x 1,60 m3 = 1472 kg
b Fz = m x 9,8 N/kg = 1422 kg x 9,8 N/kg = 14 426 N
c Het ijsblok drijft: F opw = Fz = 14 426 N
d Volgens de wet van Archimedes is de opwaartse druk geluk aan de zwaartekracht op het
verplaatste water. De massa van het verplaatste water is gelijk aan de massa van het ijsblok,
1472 kg. Met de dichtheid van zeewater reken je het volume van het verplaatste water uit.
m 1472 kg
V = = 1030 kg/m =3 1,43 m3 (dit is gelijk aan het volume van het ijs dat onder water zit.)

3
1,43 m
e Er zit x 100% = 89,3% van het ijs onder water.
3
1,60 m
f Als je een twee keer zo klein blok neemt, is zowel het volume boven water als onder water
ook twee keer zo klein. Het percentage ijs dat onder water is, blijft dus gelijk.

49 a Twee keer zoveel moleculen geven twee keer zoveel botsingen tegen de wand. De druk wordt
dus ook twee keer zo groot.
b De band zet uit.
c De lucht wordt door het oppompen heter.
d Waarschijnlijk zal de band behoorlijk uitzetten en maar weinig warmer worden. Clarence heeft
waarschijnlijk gelijk.
200 N
50 a p = =2 1,00 N/cm2
200 cm
b Het apparaat is in evenwicht. De druk in Q is gelijk aan de druk in P 1,00 N/cm2 .
c De druk in C is omhoog gericht.
d De oppervlakte van de zuiger is 3,0 m2 = 30 000 cm2 .
F = p x A = 1,00 N/cm2 x 30 000 cm2 = 30 000 N
e Met 200 N rechts oefen je links 30 000 N uit, 150 keer zoveel!

You might also like