You are on page 1of 14

CURSUS5502MOTC9Y van Molecuul tot cel

Bachelor Biologie en Biomedische wetenschappen

Deeltentamen 2 Versie 1

Datum: 24 oktober 2014


Tijdstip: 13:00-16:00 uur

Aantal pagina’s: 13 (inclusief voorblad)


Aantal vragen: 49 De antwoorden A,B,C en D komen overeen met de cijfers 1,2,3 en
4 op de schrapkaarten
Maximaal aantal te behalen punten: 49
Iedere vraag is één punt waard, tenzij anders wordt vermeld.
Vul op het antwoordformulier het juiste antwoord in door het betreffende vakje aan te
kruisen met pen.

VOORDAT U BEGINT
 Wacht tot u de instructie krijgt het boekje te openen.
 Controleer of uw versie van het tentamen compleet is.
 Schrijf uw naam en studentnummer en versienummer op uw
antwoordformulier.
 U dient uw mobiele telefoon uit te schakelen en horloge af te doen en beide te
bewaren in uw jas of tas. Uw jas en tas moeten onder uw tafel liggen.
Toegestane hulpmiddelen: Geen, Op de laatste blz. van het tentamen staat het
periodieke systeem voor zover u dat nodig hebt.

HUISHOUDELIJKE MEDEDELINGEN
 De eerste 30 minuten en de laatste 15 minuten mag u de zaal niet verlaten, ook
niet voor het bezoeken van het toilet.
 Op verzoek van de examinator (of diens vertegenwoordiger) moet u zich kunnen
legitimeren met een bewijs van inschrijving of een geldig legitimatiebewijs.
 Tijdens het tentamen is toiletbezoek toegestaan. Steek een hand op en een van de
surveillanten zal met u meelopen naar de WC.
 15 minuten voor het eind wordt u gewaarschuwd dat het inlevertijdstip nadert.
 Vul indien van toepassing na afloop van het tentamen alstublieft het
evaluatieformulier in.

Wanneer u klaar bent steekt u uw hand op. De surveillant komt naar u toe en u tekent
u een presentielijst (dit is uw bewijs dat u de antwoordkaart hebt ingeleverd). Daarna
geeft u de schrapkaart aan de surveillant.
Succes!
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 2 of 14

Vragen Highlights BMW:

1. Waarom hebben Anti-HIV medicijnen in de Highly Active Antiretroviral


Therapy als bijeffect dat ze het verouderingsproces versnellen?
A. De medicatie remt de glycolyse.
B. De medicatie verstoort de mitochondriële DNA synthese.
C. De medicatie versnelt de aanmaak van genomisch DNA.
D. De medicatie vertraagt de infectie van B-cellen door het virus.
Answer: B

2. Welke van de volgende uitspraken over het door (belaste) spiercellen


uitgescheiden hormoon Irisin is JUIST ?
A. Irisin laat minder bruine vetcellen ontstaan, waardoor vetopslag wordt
tegengegaan.
B. Irisin laat meer witte vetcellen ontstaan, waardoor vetten beter
worden verbrand.
C. Irisin bevordert de vorming van bruine vetcellen, waardoor minder
vetten worden opgeslagen.
D. Irisin bevordert de vorming van witte vetcellen, waardoor vetten beter
worden opgeslagen.
Answer: C

3. Waardoor wordt een lysosomale stapelingsziekte gekenmerkt ?


A. Een afwezigheid van lysosomen door een fout in de aanmaak van het
organel.
B. Een ophoping van een lichaamseigen macromolecuul door verstoorde
afbraak..
C. Een ophoping van teveel ingenomen voedingstoffen.
D. Een zichzelf vormend aggregaat van eiwitten in lysosomen.
Answer: B

4. Welk van de volgende stellingen over X-gebonden adrenoleukodystrofie is


JUIST?
A. Een beenmergtransplantatie is effectief voor alle patiënten met X-ALD.
B. Het ABCD1 gen codeert voor een transporter voor ATP in het
peroxisomale membraan.
C. Het remmen van de enzymactiviteit van ELOVL1 verlaagt de C26:0
niveaus.
D. Mutatie analyse van het ABCD1 gen is van groot belang voor X-ALD,
want het stelt ons in staat om het klinisch beloop van een individuele

2
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 3 of 14

patiënt te voorspellen
Answer: C

VRAGEN VAN MOLECUUL TOT CEL

5. Waarin verschilt DNA met RNA?


A. RNA bevat ribose; DNA bevat deoxyribose.
B. RNA bevat thymine in plaats van uracil.
C. RNA is dubbelstrengs; DNA is enkelstrengs.
D. RNA verlaat de kern niet: DNA zit ook in mitochondriën.
Answer: A

6. Wat is het verschil tussen rood en blauw licht?


A. Rood straalt terwijl blauw elektromagnetisch is.
B. Ze hebben een verschillend aantal fotonen per kwantum.
C. Ze hebben een verschillende golflengte.
D. Ze verschillen in intensiteit.
Answer: C

7. Waarom zijn suikermoleculen in het algemeen zeer goed wateroplosbaar?


A. Alle antwoorden zijn goed.
B. Dit komt omdat suikermoleculen H-bruggen kunnen accepteren.
C. Dit komt omdat suikermoleculen H-bruggen kunnen doneren.
D. Dit komt omdat suikermoleculen polair zijn.
Answer: A

8. Wat gebeurt wanneer een foton geabsorbeerd wordt door chlorofyl?


A. Fluoresceren de chlorofyl moleculen.
B. Wordt ATP omgezet in ADP plus fosfaat.
C. Wordt het chlorofyl geëxciteerd.
D. Wordt een groter aantal golflengtes geabsorbeerd.
Answer: C

9. Welke van de volgende aminozuren geïncorporeerd in een bestaande


peptide keten, maar niet aan de N-terminus of C-terminus zou het eiwit
een grotere positieve lading geven?
A. Arginine.
B. Aspartaat.

3
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 4 of 14

C. Threonine.
D. Valine.
Answer: A

10. Kennis van de celcyclus heeft geleid tot verbetering van de behandeling
van kanker. Wanneer verstoort de drug 5-fluorouracil dat de synthese
van thymine remt de cel cyclus?
A. Gedurende de metafase.
B. Gedurende de G2 fase.
C. Gedurende de profase.
D. Gedurende de S fase.
Answer: D

11. Hoeveel conformaties heeft n-butaan?

A. 1
B. 2
C. 4
D. oneindig
Answer: D

12. Waaruit komen de microtubuli die de mitotische spoel (mitotic spindle)


vormen meestal?
A. Centriolen en telomeren.
B. Centromeren en kinetochoren.
C. De nucleus.
D. Euchromatines.
Answer: B

13. Wat kunt u zeggen van de smeltpunten van de onderstaande moleculen?

A. Aan de hand van bovenstaande gegevens kan ik hierover geen


uitspraak doen.
B. De smeltpunten zijn identiek.
C. Hoogstwaarschijnlijk verschillen de smeltpunten.
D. Zeker verschillende smeltpunten

4
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 5 of 14

Answer: C &B

14. In een waterige oplossing komt glucose voor als een evenwicht tussen
de lineaire en de cyclische vorm. De ringvormingsreactie is een?
A. Additie reactie.
B. Condensatie reactie.
C. Reductie reactie (aldehyde naar alcohol).
D. Substitutie reactie.
Answer: A

15. Waardoor verhoogt de seksuele voortplanting de genetische variabiliteit?


A. Door de crossing over, onafhankelijke sortering en random
bevruchting.
B. Door de random segregatie van homologe chromosomen.
C. Door de samensmelting van mannelijke en vrouwelijke gameten.
D. Door de uitwisseling van genetische informatie tussen mannelijke en
vrouwelijke gameten.
Answer: A

16. Waardoor kenmerkt zich een oxidatie reactie?


A. De aanwezigheid van zuurstof is essentieel.
B. Elektronen worden aan een atoom/molecuul onttrokken.
C. Elektronen worden aan een atoom/molecuul toegevoegd.
D. Zuurstof wordt verbruikt.
Answer: B

17. Een deel van de vrij energie uit de oxidatie van pyruvaat tot acetaat is
opgeslagen in acetyl CoA. Hoe slaat acetyl CoA energie op?
A. Acetyl CoA heeft een hogere vrije energie dan acetaat.
B. Acetyl CoA is een elektronen drager.
C. Acetaat + CoA geeft Acetyl CoA. Dit is een exergone reactie.
D. Acetyl CoA is een elektronen donor.
Answer: A

18. Welke van de uitspraken over de onderstaande reactie is juist?


O O
+ + H2O
H3C OH OH H3C O
I II III IV

A. I reageert als elektrofiel en II als nucleofiel.

5
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 6 of 14

B. III is de geoxideerde vorm van I.


C. Het betreft een hydrolyse reactie.
D. In deze reactie wordt II gereduceerd.
Antwoord A

19. Hoe laat de reductie van pyruvaat tot lactaat gedurende fermentatie
(vergisting) de glycolyse doorgaan?
A. Deze reactie is een kinase reactie. .
B. Deze reactie is gekoppeld aan de oxidatie van NADH tot NAD+
C. Deze reactie is gekoppeld aan de oxidatie van NAD+ tot NADH.
D. Water wordt gevormd gedurende de reactie.
Answer: B

20. Wat gebeurt niet in een signaaloverdrachtketen wanneer een


geurmolecuul wordt waargenomen?
A. Actie van cyclische AMP als “second messenger”.
B. Actie van stikstofoxide als “second messenger”.
C. Activatie van een G-eiwit.
D. Opening van ionkanalen.
Answer: B

21. Waarvoor is de snelheid van een chemische reactie in de cel een


indicatie?
A. Hoe makkelijk de reactie geremd kan worden.
B. Hoe snel de reactie equilibrium bereikt.
C. Hoe vaak de reactie voorkomt.
D. Hoeveel energie toegevoegd moet worden om de reactie op gang te
krijgen.
Answer: B

22. Wat doet een transcriptiefactor in het cytoplasma van een cel?
A. Een biochemische reactie stimuleren.
B. Een enzymatische reactie uitvoeren.
C. Genexpressie reguleren.
D. Niets totdat het naar de kern getransporteerd wordt.
Answer: D

23. Beschouw de evenwichtsreactie S ←→ P. De evenwichtsconstante KS->P


heeft een waarde 4. Welke uitspraak is volledig juist.

6
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 7 of 14

A. Als [P]=4x[S] dan geldt dat ΔG = 0 en loopt er netto geen reactie.


B. Als [P]=4x[S] dan heeft de ΔG van de reactie een negatieve waarde
en zal de reactie naar rechts (S → P) lopen.
C. Als [P]=4x[S] dan heeft de ΔG een positieve waarde en zal de
reactie naar rechts (S→P) lopen.
D. Als [S]=4x[P] dan geldt dat ΔG = 0 en loopt er netto geen reactie.
Answer: A

24. De functie N (t )  2  2  e 3t modelleert geremde exponentiële groei. Aan


welke differentiaalvergelijking voldoet N(t)?
A. N (t )  3  2  N (t ) .
B. N (t )  2  3  N (t ) .
C. N (t )  2  N (t ) .
D. N (t )  3  N (t ) .
Answer: A

25. Wat is een juiste bewering over ATP?


A. Bij de hydrolyse van ATP komt relatief weinig energie vrij.
B. De hydrolyse van ATP is exergonisch.
C. Een actieve cel heeft ongeveer 100 ATP moleculen per seconde
nodig.
D. Gemiddeld wordt ATP verbruikt binnen een seconde nadat het
gemaakt is
Answer: D & B

50
26. Stel dat de omvang van een populatie gemodelleerd is als N (t )  .
1  e t
Welke waarde heeft de groeisnelheid op tijdstip t  0 ?
A. 12.5.
B. 15.
C. 17.5.
D. 20.

Antwoord. A

27. Gegeven is de functie f ( x)  x3  6 x 2 . Voor welke waarden van x heeft de


functie f een extreme waarde?
A. x  0 en x  6

7
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 8 of 14

B. x  0 en x = -4
C. x  0 en x  4
D. x  0 en x  6
Answer: B

28. Stel dat een exponentieel groeiproces met groeifactor g plotseling wijzigt
in een exponentieel groeiproces met een gehalveerde
groeisnelheidsconstante r. Wat is dan de nieuwe groeifactor?
A. g 2
B. ln(2) g
C. g
D. g e

Answer: C

29. Stel dat het gewicht G (in kg) van aardappelen van één plant gedurende
 
het groeiseizoen gegeven is door de functie G(t )  g  1  e  ln(2)t . Hierbij is t de
tijd (in weken) vanaf het planten in april. Op welk tijdstip hebben de
aardappels 75% van hun uiteindelijke gewicht en wat is op dat moment de
groeisnelheid (als formule in g en met eenheid kg/week)?
A. 1
Na 1 week en de groeisnelheid is op dat moment gelijk aan g.
2

B. 1
Na 1 week en de groeisnelheid is op dat moment gelijk aan ln( 2)  g .
2

C. 1
Na 2 weken en de groeisnelheid is op dat moment gelijk aan g.
4

D. 1
Na 2 weken en de groeisnelheid is op dat moment gelijk aan ln( 2)  g .
4
Answer: D

30. Wat is een transitie toestand?


A. De combinatie van substraat en enzym.
B. De plaats waar een substraat molecule aan een enzym bindt.
C. Een reactant met een hoge potentiële energie.

8
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 9 of 14

D. De toestand waarbij de verbinding van de reactanten instabiel is.


Answer: D

31. Waarom is het van belang dat extracellulaire signalen zoals hormonen
een hoge gevoeligheid (affiniteit) hebben voor bepaalde cellulaire
receptoren? Zij kunnen daardoor ________.
A. de receptor snel rekruteren in de membraan.
B. langdurig binden aan die receptoren zodat het signaal niet uitdooft.
C. snel en kort kernactivatie induceren in de cel.
D. specifieke signalen in de cel opwekken bij een lage ligand
concentratie.
Answer: D

32. Wat is een voorbeeld van een exergonische reactie?


A. Cellulaire ademhaling.
B. De natrium-kalium pomp.
C. Het slaan van de cilia van protozoën.
D. Fagocytose.
Answer: B

33. Waardoor vindt signaaloverdracht in een MAP-kinase route in cellen


plaats?
A. Binding van nucleotiden.
B. Fosforylering en defosforylering.
C. Glycosylering en deglycosylering.
D. Uitwisseling van nucleotiden.
Answer: B

34. Wat kunnen fermenterende cellen in de afwezigheid van zuurstof?


A. NADH oxideren tot NAD+
B. Niet langer ATP produceren.
C. Glucose ophopen.
D. Pyruvaat ophopen.
Answer: A

35. Wat zou het meest waarschijnlijke effect zijn van een toename van de
hoeveelheid Phosphodiesterase?

9
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 10 of 14

A. Een afname van de concentratie cyclische AMP of


cyclische GMP.
B. Een toename van de concentratie cyclische AMP.
C. Een toename van de concentratie cyclische AMP
en cyclische GMP.
D. Een toename van de concentratie cyclische GMP.
Answer: A

36. Wat is het oxiderende reagens aan het einde van de


elektronentransportketen?
A. ATP
B. FAD
C. NAD+
D. 02
Answer: D

37. In veel reactiemechanismen van enzym gekatalyseerde reacties speelt


zowel protonering én deprotonering een rol. Van welk aminozuur kan de
zijketen beide rollen goed vervullen?
H2N CO2H H2N CO2H H2N CO2H H2N CO2H

HN HO N
NH
O NH2
glutamine tryptofaan serine histidine

A. Glutamine.
B. Histidine.
C. Serine.
D. Tryptofaan.
Antwoord B

38. Wat zal met de glycolyse gebeuren wanneer in gist de citroenzuurcyclus


stopt door gebrek aan zuurstof?
A. De glycolyse zal in versterkte mate doorgaan.
B. De glycolyse zal meer moleculen ATP per mol glucose produceren.
C. De glycolyse zal meer moleculen NADH per mol glucose produceren.
D. De glycolyse zal stoppen.
Answer: A

10
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 11 of 14

39. Welke van de volgende uitspraken over reacties is juist?


A. Anti-oxidanten in ons voedsel (zoals beta-caroteen en meervoudig
onverzadigde vetzuren) behoeden ons voor ongewenste
heterolytische nevenreacties die onder invloed van zonlicht kunnen
optreden.
B. Bij propagatie reacties blijft het aantal radicalen gelijk.
C. Homolytische reacties richten altijd schade aan.
D. Reacties waarbij uni-atomaire moleculen betrokken zijn (zoals O2,
Cl2, N2), heten homolytische reacties.
Answer: B

40. Cyclin-afhankelijke kinases (Cdks) katalyseren de fosforylatie van


eiwitten. Wat doet dit proces?
A. Blokkeren van de cel cyclus.
B. Hydrofober maken van de eiwitten.
C. Veranderen van de vorm en functie van de eiwitten.
D. Verminderen van de massa van de eiwitten.
Answer: C

41. Wat zijn de absolute configuraties van de asymmetrische (chirale) C-


atomen van beide proteogene aminozuren hieronder weergegeven?

A. Beiden R.
B. Beiden S.
C. Cysteïne S en serine R.
D. Cysteïne R en serine S.
Answer: D

42. Iedere diploïde cel van een vrouw bevat...... van ieder type
chromosoom?
A. Een.
B. Een totaal van 23.
C. Een totaal van 46.
D. Twee.
Answer: D

11
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 12 of 14

43. Beschouw de onderstaande 3 moleculen. Welke hiervan zijn chiraal


(asymmetrisch)?

A. Allen.
B. Geen van de bovenstaande antwoorden is juist.
C. I en II.
D. I en III.
Answer: C

44. Waarvoor wordt water gebruikt in de niet cyclische fotofosforylatie?


A. Excitatie van chlorofyl.
B. Hydrolyse van ATP.
C. Oxidatie van NADHP.
D. Reductie van chlorofyl.
Answer: D

45. Wanneer u lang genoeg op een cracker kauwt, zal u uiteindelijk een
zoeten smaak ervaren door de activiteit van amylase in uw speeksel.
Wat doet het amylase tijdens het kauwen?

A. De quaternaire structuur van zetmeel afbreken.


B. Glucose vrijmaken uit de glucose voorraad.
C. Lipiden emulsiferen.
D. Zetmeel afbreken tot monosacchariden.
Answer: D

46. Wat is het eerste stabiele product van de combinatie van CO2 en RuBP?
A. 3PG
B. Pyruvaat.
C. G3P.
D. ribulose 1,5-bisfosfaat.
Answer: A

47. Waardoor wordt de dubbel helixstructuur van DNA voornamelijk


gestabiliseerd?

12
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 13 of 14

A. Afstoting tussen de negatief geladen fosfaatgroepen.


B. Hydrofobe interacties tussen de basenparen.
C. Waterstofbruggen tussen de basenparen.
D. Waterstofbruggen tussen de deoxyribose groepen.
Answer: C

48. Wat kan wereldwijde klimaatverandering veroorzaken?


A. Alle hiergenoemde.
B. Toename van fotosynthesesnelheid.
C. Overal de temperatuur veranderen.
D. Toename van Plantengroei.
Answer: A

49. Wat is Juist?


A. Transcriptie wordt geactiveerd nadat DNA is gerepliceerd.
B. DNA wordt gedeeltelijk gerepliceerd maar volledig getranscribeerd.
C. DNA wordt gerepliceerd nadat het is getranscribeerd.
D. DNA wordt volledig gerepliceerd maar slechts gedeeltelijk
getranscribeerd.
Answer: D

Periodiek systeem

13
Deeltentamen cursus5502MOTC9Y Page 14 of 14

14

You might also like